Het jaar 2000, een keerpunt. Dat jaar ontmoette ik de vrouw van mijn leven, Soula Boscoupsios. Geboren in België uit Griekse ouders, veroverde ze mijn hart in de schilderachtige straatjes van Mons, waar we allebei studeerden, zij architectuur en ik hedendaagse kunst.
Afkomstig uit het kleine dorpje Volakas, genesteld in de bergen van Noord-Griekenland, nam ze me daar mee naartoe in de zomer van 2001. We waren toen 20 en in mijn avontuurlijke geest ontstond een ietwat gek idee: ik zou in mijn eentje de berg gaan veroveren. De bestemming? Falacro, de hoogste top.
Op een ochtend, gewapend met mijn tent, wat eten, water en, op aanraden van de dorpelingen, een enorm Rambo-achtig mes – je weet maar nooit, hadden ze gezegd – ging ik op pad. Ondanks Soula’s protesten was de roep van het avontuur te sterk.
De weg naar de berg was verre van een makkie. Ik was amper het dorp uit of ik werd begroet door een gele slang met zwarte vlekken. Het beest had zich “opgericht op zijn pad, klaar om zijn territorium te verdedigen. Ik dacht even na en besloot toen, vastbesloten om niet zo snel terug te keren naar het dorp, mijn moed bij elkaar te rapen en door te lopen.
Onderweg kom ik herders tegen, wilde honden en herdershonden, wier uiterlijk verhalen vertelt van epische gevechten – littekens, ontbrekende oren. Uiteindelijk bereik ik de aanbevolen plek om te bivakkeren. Ik zet mijn tent op, maak een vuurtje, verslind een blikje met wat brood, terwijl ik geniet van de zon die ondergaat over deze wilde bergen.
Om 21 uur omringt de duisternis me. Ik ga mijn tent in en daar zit ik dan, alleen met mijn boek, de stilte van de berg en het mes binnen handbereik. In de verte hoor ik honden blaffen. Eerst een paar, dan een stuk of tien, dan wel twintig. Het leek alsof het geluid aanzwol en dichterbij kwam. En plotseling is het geluid daar, vlakbij.
De nacht vult zich met dat onheilspellende geluid, het geblaf van de honden wordt steeds intenser, en ik besef met een huivering van afschuw dat ze mijn kant op komen. De tent trilt mee met de echo van hun nadering, ik zit als versteend, het mes in mijn hand, klaar om uit te halen naar alles wat de tent durft aan te raken. De honden rennen langs beide kanten van de tent, de nacht vult zich met hun geblaf, het is een concert van hondse woede.
Ik ben er dan van overtuigd dat ze achter een wolf aan zitten. De avond ervoor had ik bij het terugkeren naar het dorp een wolvensilhouet gezien, en de dorpelingen hadden me verteld over hun aanwezigheid in de regio. Die nacht had ik het gevoel dat mijn tent het toneel was van een achtervolging tussen de roedel en zijn prooi.
Nadat de honden voorbij zijn, keert de rust langzaam terug en maakt plaats voor een nacht van angstaanjagende stilte. Daar zit ik dan, alleen, nog steeds met het mes in mijn hand, mijn hart bonkt als een gek. Die nacht heb ik amper een oog dichtgedaan.
De volgende ochtend, bij het krieken van de dag, hervat ik mijn tocht. Een littekenhond met een woest uiterlijk volgt me tijdens mijn wandeling, maar ik jaag hem weg bij mijn terugkeer zodat hij me niet naar het dorp volgt. Eenmaal terug vertel ik mijn avontuur. De dorpelingen hadden ’s nachts ook de honden gehoord en toen begrepen ze mijn verhaal. Ja, ik heb misschien een beetje om avontuur gevraagd, maar het zal me in ieder geval voor altijd bijblijven. Het was mijn inwijding in het wilde Griekenland, het Griekenland van de bergen bij Bulgarije.
En als ik het opnieuw zou moeten doen, zou ik het doen, want de beste verhalen zijn die welke je beleeft in het onverwachte, waar je de natuur trotseert, waar je jezelf vergeet om jezelf beter terug te vinden. En deze verhalen, eenmaal beleefd, staan voor altijd in ons gegrift.